Het was een van die kalme, zonnige middagen waarop alles vreemd vredig lijkt. Ik bevond me in een veld, het soort grote open ruimte dat je het gevoel geeft dat je de enige persoon op de wereld bent. Ik leunde tegen de vrachtwagen, genoot van de rust en liet de warmte van de zon in mijn huid sijpelen. En op dat simpele moment dacht ik aan mijn man. Het idee om dit moment vast te leggen en met hem te delen leek mij zo onschuldig. Ik pakte mijn telefoon, maakte snel een foto van de vrachtwagen tegen de bomen en stuurde hem zonder na te denken. Ik had niet onmiddellijk een reactie verwacht. Maar het antwoord kwam vrijwel onmiddellijk, en zijn woorden hielden me stil.
Het was alsof de man in de weerspiegeling nooit echt was weggegaan, een schaduw uit mijn verleden die weigerde te vervagen. Mijn man keek niet meer op dezelfde manier naar mij, zijn ogen waren troebel van twijfel en iets donkerder.
Ik probeerde van alles om hem gerust te stellen, om hem uit te leggen dat ik alleen was, dat ik geen idee had wie of wat er op deze foto stond. Maar het vertrouwen tussen ons leek door mijn vingers te glippen, en hoe hard ik het ook probeerde vast te houden, het was al te laat. Eindelijk pakte hij zijn koffers.
Hij vertelde me dat hij er niet voorbij kon komen, dat het silhouet in die weerspiegeling het einde had gemarkeerd van iets tussen ons. Er was daar een duisternis, een schaduw waaraan niemand van ons kon ontsnappen. En uiteindelijk was dat ene kleine detail – de vage vorm in het raam, het gezicht dat we niet helemaal konden onderscheiden – alles wat nodig was om ons uit elkaar te drijven.